Ik droomde dat de beste weg naar buiten via het dak was. Twee ziekenhuisbroeders waren me voor. Ze droegen een patiënt, een oude vrouw, op brancard door het smalle raampje naar het dak. Ze gaven aan dat ik net als hun het dak over kon steken. Een vriendin of bekende die mij gevolgd was naar deze plek was verpleger en bood hun hulp aan. Ze vertelde mij dat onze fietsen beneden stonden, ze had de sleutels van de fietsen. We zouden elkaar daar terugzien.
Zij verdween met de patiënt en ik bleef achter met de twee ziekenhuisbroeders. Er was een lang smal pad dat over het dak liep, gemaakt van grote balken met daarop kleine dwarslatten. Oude latjes en planken die we op moesten rapen, meenemen terwijl we het dak over staken. Ik wist dat ik niet terug hoefde aan het eind, de ziekenhuisbroeders zouden de rest opruimen, zij waren hier geoefend in.
Ik was doodsbang dat ik zou vallen. Links van het pad was een enorme diepte. Rechts was het platte dak, slecht een centimeter of twintig onder het pad. Over het hele dak groeide een vriendelijk zacht soort groenig mos. Waarom wankelde ik al die tijd met gevaar voor eigen leven over het smalle gevaarlijke pad terwijl ik ook over het zachte mos kon lopen? Ik begreep het niet, toch bleef ik door schuifelen.
Op een verhoging op het dak, van het pad verwijderd, zat een man. In alle rust sloeg hij mij gade. Ik besefte dat hij ook over het dak gelopen had, maar zonder de evenwichtsbalk. Maar waarom was die evenwichtsbalk er dan? Misschien om geen overlast te bezorgen aan de mensen onder het platte dak? De zachte groene natuurlijke bedekking zag er uitnodigend uit. Net als de vriendelijke blik van de man verderop. Ik begreep dat het niet nodig was langer mijn leven te wagen.
Ik stapte op het zachte groene mos.